Joden en slavenhandel in de Nieuwe Wereld


Gert Oostindie

Een paradox van vrijheid en slavernij
Joden en slavenhandel in de Nieuwe Wereld

De Academische Boekengids 61, maart 2007, pp. 13-15.

Het aandeel van joden in de Atlantische slavenhandel en slavernij was gering,
hun betrokkenheid in de Nederlandse slavenhandel daarentegen
disproportioneel. Niet omdat joden deze vorm van handel prefereerden boven
andere, maar doordat zij een bijzondere positie innamen in de koloniale
netwerken.

Aan het einde van de vijftiende eeuw verdreef de inquisitie de joden uit Spanje en niet
veel later ook uit Portugal. In Holland vonden zij een onvolledige, maar toch, gelet op
hun ervaringen, ongekend grote vrijheid. Gebruikmakend van deze ruimte en hun
banden met – al dan niet in schijn – tot het christendom bekeerde verwanten in de
Iberische landen, steunden zij de Nederlandse expansie in de Nieuwe Wereld; met
inbegrip van slavenhandel en slavernij. Zij creëerden daarmee een moeilijk te
doorgronden paradox: hun moeizaam verworven vrijheid betekende de onvrijheid van
vele anderen.

Het joodse aandeel in slavenhandel en slavernij begon in Nederlands-Brazilië (1630-
1654) en kreeg een vervolg in Afrika, Nieuw-Amsterdam (het huidige New York), op
de Antilliaanse eilanden, in Suriname en enkele naburige koloniën. Wat al deze
locaties – in verschillende mate – gemeen hadden, was de plaats van slavenhandel en
slavernij in hun samenlevingen. Dat waren overigens geen uitvindingen van de West-
Indische Compagnie (WIC) zelf: de Iberische landen hadden de weg gewezen. De
WIC sloot zich daarbij aan en gebruikte voornamelijk Portugese joden (sefardim)
voor de overdracht van kennis en relevante netwerken.

‘VOLGENS DE NATION OF ISLAM WAREN DE TRANSATLANTISCHE
SLAVENHANDEL EN DE SLAVERNIJ IN DE AMERIKA’S VOORNAMELIJK
HET WERK VAN JODEN.’

Dat bleef natuurlijk niet onopgemerkt. Er was regelmatig sprake van anti-joodse
sentimenten, in 1991 zelfs in extreme termen verwoord door Louis Farrakhans
radicale Nation of Islam, een onder zwarte Amerikanen betrekkelijk invloedrijke
beweging. In 1991 publiceerde zij het pseudowetenschappelijke boek The Secret
Relationship Between Blacks and Jews. De stelling daarin luidt dat de transatlantische
slavenhandel en de slavernij in de Amerika’s voornamelijk het werk waren van joden.
Een geheime waarheid, volgens de Nation of Islam, omdat joden op allerlei wijzen
deze pijnlijke geschiedenis zouden hebben verdoezeld.


Hoe ‘geheim’ deze beweerde ‘waarheid’ ook is, zij past in een langere traditie van
Afro-Amerikaans antisemitisme. Aan joodse zijde bevestigde zij vooroordelen over
zwarte radicalen, of misschien wel over zwarten in het algemeen. Prominente zwarte
wetenschappers haastten zich om de aantijgingen van de Nation of Islam naar de
prullenbak te verwijzen.

Maar gelijktijdig wezen zij op de lange geschiedenis van wederzijdse animositeit.
Historici verklaarden dat het joodse aandeel in de totale slavenhandel en slavernij van
volstrekt ondergeschikt belang is geweest. Maar daarbij moest wel worden
aangetekend dat in de Nederlandse wereld dat joodse aandeel een stuk groter was.
Een delicate vaststelling, maar overigens geen nieuwe vondst. Er is nooit sprake
geweest van een poging de betekenis van de joodse bijdrage aan de ontwikkeling van
de Nederlands West-Indische koloniën te ontkennen. De joods-Caraïbische
gemeenschap liet zich aanvankelijk zelfs voorstaan op die bijdrage. Zo diende de
Geschiedenis der kolonie van Suriname […] door een gezelschap van geleerde
Joodsche mannen aldaar (1788) uitdrukkelijk om aan te tonen hoe belangrijk de
joodse bijdrage aan de ontwikkeling van de plantagekolonie was geweest, daarmee
bewijzend ‘dat de Jooden bekwaam zyn, om, zo wel als alle anderen, goede burgers te worden, zodra men hun zulks toelaat’.

Maar dat was toen; de tijden zijn veranderd en daarmee ons perspectief op de
geschiedenis. Alles wat met slavenhandel en slavernij te maken had, werd
eeuwenlang met overtuiging verdedigd of tenminste gedoogd. Pas halverwege de
negentiende eeuw sloeg het oordeel van de Nederlandse elites om. En in 2006 kregen
slavenhandel en slavernij een plaats in de nationale canon, nu in een kwade reuk.
Maar hoe moet het joodse aandeel in dit transatlantische drama nu worden bezien?
Een delicate kwestie, temeer omdat de Nederlandse benadering van de joodse
geschiedenis wordt beheerst door de vernietiging van het jodendom door de nazi’s en
het schuldige besef dat de rest van de samenleving zo weinig deed om dit te
voorkomen.

In het openingshoofdstuk van zijn mooie en grondige studie Jews and Blacks in the
Early Modern World refereert de historicus Jonathan Schorsch uitvoerig aan de
verontwaardigde reacties die de ongemakkelijke waarheid opriep. Allemaal terecht,
schrijft hij, maar het is tijd om vast te stellen wat de joodse betrokkenheid nu wél was.
Schorsch heeft als standpunt dat de joodse houding tegenover slavenhandel en
slavernij niet wezenlijk verschilde van wat gangbaar was onder de Europese koloniale
machten. De feitelijke joodse betrokkenheid was voornamelijk in Nederlandse context
disproportioneel. Niet vanwege een joodse voorliefde voor deze tak van de economie,
maar door de bijzondere niche die de joodse minderheid in de koloniale netwerken
innam.

Schorsch volgt het joodse denken over Afrikanen, slavenhandel en slavernij op de
voet, beginnend in de middeleeuwen en eindigend bij de verlichting. Hij houdt zich
verre van vergoelijking en plaatst vraagtekens bij beweringen dat de slavernij milder
zou zijn geweest onder joodse slavenhouders. Onzin, schrijft hij. Racisme en cynisch
winstbejag raakten onlosmakelijk verbonden en leverden overal dezelfde hypocriete
rechtvaardigingen op. Bovendien stelt hij vast dat een joods geluid onder de
aanvankelijk eenzame ‘abolitionisten’, voorstanders van de afschaffing van de
slavernij, vrijwel ontbrak.

‘DAT JODEN ZO JUIST “WITTER” KONDEN WORDEN, WAS EEN IMPULS
OM ZONDER AARZELING MEE TE GAAN IN HET DISCOURS VAN DE
BEWEERDE ZWARTE INFERIORITEIT.’

Toch is er wel iets wat de joodse geschiedenis wezenlijk anders maakt, stelt Schorsch.


Allereerst suggereert hij dat joden, zelf eeuwenlang vertrouwd met uitsluiting in de
westerse wereld, begrepen dat zij juist ‘witter’, meer geaccepteerd, konden worden in een wereld waarin ‘wit’ helder tegenover ‘zwart’ staat. Dat was een impuls om zonder aarzeling mee te gaan in het discours van de beweerde zwarte inferioriteit. Schorsch’bewijsvoering van deze stelling – joden worden, in een toch al racistische context,witter door het contrast met zwarten te benadrukken – is uit de aard der zaak
speculatief en laat zich moeilijk toetsen. Maar onzinnig is zijn redenering zeker niet.
Interessant is overigens dat deze stelling regelmatig terugkomt in hedendaagse
analyses van de moeizame zwart-joodse relaties vanaf het einde van de negentiende
eeuw. De vooral Oost-Europese joden die toen naar de Verenigde Staten migreerden,
hadden part noch deel gehad aan de slavernijgeschiedenis. Zelf in hun nieuwe land
opnieuw geconfronteerd met antisemitisme, merkten zij dat zij ‘witter’ en
acceptabeler werden juist door de aanwezigheid van een zwaargediscrimineerde
zwarte bevolking.

Het tweede punt waarop Schorsch de joodse betrokkenheid bij slavenhandel en
slavernij als een uniek verhaal beschrijft, betreft de Nederlands-Atlantische wereld. In
deze context is het goed eerst eens te kijken naar de bevindingen in The Jews and the
Expansion of Europe to the West 1450-1800 van Paolo Bernardini en Norman Fiering.
Deze bundel zet een breed palet neer, van de vroege joodse voorstellingen van de
Nieuwe Wereld, via de onderdrukking en verdrijving van de joden uit de Iberische
landen, naar hun komst naar Nederland, Frankrijk, Engeland en hun Amerikaanse
koloniën. Het is tekenend hoe prominent ook in deze bundel de Nederlandse expansie
staat. De verklaring is simpel: in Nederland vonden de verdreven joden het eerst, het
langst en het ruimst toegang. Hier konden zij hun netwerken het beste gebruiken in
een economie die al snel over de oceanen expandeerde.

En zo kwam het dat in het eerste hoofdstuk van de Nederlands-Atlantische
geschiedenis, in Brazilië, joden al een belangrijke rol spelen. Onder meer in de
beginnende slavenhandel, vooral vanaf de op de Portugezen veroverde handelspost
Elmina, in het huidige Ghana. Nederlands-Brazilië hield niet lang stand. Met de
(andere) Nederlanders vertrokken ook de joden. Zij vestigden zich in Nederland, een
kleine groep in Nieuw-Amsterdam, anderen in de Caraïben, waar zij het Braziliaanse
model van suikerplantages met slavenarbeid hielpen introduceren. Dit zou de
geschiedenis van dat gebied voor eeuwen bepalen en de joden lang nadien aan een
slechte reputatie helpen.

Uiteindelijk vonden joodse kolonisten juist in Suriname, Curaçao en in mindere mate
ook Sint-Eustatius een thuisbasis waar zij zich eeuwen zouden handhaven. Dat is het
unieke verhaal waarover Schorsch schrijft en dat in een reeks bijdragen in de bundel
van Bernardini en Fiering wordt besproken. Los van alle antisemitisme van de Nation
of Islam geeft dat verhaal wél aanleiding om te spreken van een belangrijke joodse rol
in slavenhandel en slavernij. Dat doet een keur aan gezaghebbende auteurs dan ook,
helder en zonder zich aan moraliseren over te geven.

Het beeld uit The Jews and the Expansion of Europe to the West komt overeen met
hetgeen Schorsch schetst, met dien verstande dat in de 26 bijdragen aan deze dikke
bundel de aandacht wat breder is gespreid, zodat er meer ruimte is voor de joodse rol
in andere delen van de Amerika’s. Tezamen bieden deze boeken een goed en
misschien ook wel confronterend beeld van de wijze waarop de herwonnen vrijheid
van de ene groep bijdroeg tot de enslavement van de andere. Veel hiervan was wel
bekend, maar staat hier nu helder bijeen, goed gedocumenteerd en zonder gratuit
gemoraliseer.

‘DE JOODSE ELITE DIE IN AMSTERDAM EEN BEPERKT AANTAL EIGEN
SLAVEN HAD, WERD GEEN STROBREED IN DE WEG GELEGD.’

Schorsch beschrijft ook een minder bekend verhaal, namelijk hoe Amsterdam door de
komst van de sefardim rond 1600 ook even Afrikaanse slaven ging huisvesten. Weer
een kwestie van ‘zoals de dingen nu eenmaal gingen in die tijd’. In Spanje en Portugal
was de Afrikaanse slavernij wijdverbreid, onder de oude christelijke handelselite
evengoed als onder de joodse handelaren en vervolgens ook bij de gedwongen
bekeerde joden, de ‘nieuwe christenen’. Uiteindelijk toch verdreven naar de Lage
Landen behielden de sefardim niet alleen hun geloof – omdat dat hier wél mocht –
maar ook hun particuliere slaven. Weliswaar verboden de autoriteiten het vestigen van
een slavenmarkt in Nederland zelf, maar via de WIC raakte de staat al snel direct
betrokken bij de slavenhandel. De joodse elite die in Amsterdam een beperkt aantal
eigen slaven had, werd geen strobreed in de weg gelegd.

Zo kon het gebeuren dat op de oude joodse begraafplaats in Ouderkerk nu nog graven
te vinden zijn van zwarte ‘bedienden’, hoogstwaarschijnlijk slaven. Die zwarte slaven
waren maar beperkt in aantal en de verhoudingen lagen aanvankelijk duidelijk. Maar
vervolgens werden ‘kleurlingen’ geboren uit relaties tussen joodse vaders en
Afrikaanse slavinnen – moesten die slaaf blijven? Konden zij, tegen de gangbare
interpretatie van de joodse wet in, als joods gelden? En wat te doen met het feit dat
het aantal Afrikanen langzamerhand kennelijk groot genoeg werd om bij het
Amsterdamse stadsbestuur irritaties op te roepen? De uitkomst was dat zij letterlijk op
afstand werden gezet – apart begraven bijvoorbeeld. Door duidelijker afstand te
nemen, schrijft Schorsch, benadrukten de Amsterdamse joden hun eigen claim op
gelijkheid met de andere, witte stedelingen.

Iets dergelijks speelde zich een eeuw later af in Suriname, waar joden in de koloniale
tijd één- tot soms zelfs tweederde van de Europese bevolking uitmaakten. Zij leefden
er als planters, en dus als slavenhouders. Al snel werden ook in deze gemeenschap
kleurlingen geboren. Deze ‘zwarte joden’ werden aanvankelijk als leden van de
joodse gemeenschap aanvaard. Maar in de loop van de tijd groeide hun aantal en
gingen dezelfde mechanismen van uitsluiting werken. De sefardim, die ook nog eens
te maken kregen met de immigratie van arme asjkenazim (Oost-Europese joden),
aanvaardden hun eigen gekleurde kroost niet meer. De Afro-Europese joden
organiseerden zich eerst nog in een eigen joodse gemeente, maar zouden in de loop
van de negentiende eeuw oplossen in de creoolse bevolking, veelal in de sociale
bovenlaag ervan.

Schorsch levert en passant kritiek op de eerdere studie Jews in Another Environment
van Robert Cohen. Die vertelt dit bijzondere verhaal wel breeduit, maar thematiseert
de lastige kwesties rond slavernij en uitsluiting van de eigen gekleurde kinderen
nauwelijks. Je proeft daarbij hoe delicaat dit alles ligt. Net als Cohen is Schorsch open
over zijn joodse afkomst en loyaliteiten. Hij is zich ook bewust van het misbruik dat
van zijn studie kan worden gemaakt. Maar Schorsch maakt meermalen duidelijk dat
hij niets ziet in verbloemende geschiedschrijving.

Nu zou een cynicus kunnen zeggen dat Schorsch gemakkelijk schrijven heeft. De
Nation of Islam is al te evident antisemitisch om als historische bron serieus te
worden genomen. De joodse bevolking is vrijwel verdwenen uit Suriname en Sint-
Eustatius en die in Brazilië en New York stamt vrijwel geheel uit later eeuwen. De
slavenhandel en slavernij waren toen al lang afgeschaft. Dat ligt anders, en daarom
veel gevoeliger, in Curaçao. De sefardische gemeenschap van dat eiland kent een
ononderbroken geschiedenis die teruggaat naar de eerste jaren van de Nederlandse
kolonisatie, midden zeventiende eeuw. De in 1735 gestichte synagoge Mikveh Israel
gold sindsdien als de moedersynagoge van de Amerika’s – een lieu de mémoire van
groot belang.

Maar ook deze gemeenschap leefde van een economie die draaide op Afrikaanse
slavernij. De sefardim handelden in slaven, bezaten slaven, hadden plantages, schepen
en bedrijven die afhankelijk waren van slavenarbeid. De mannen verwekten kinderen
bij slavinnen. Enzovoorts. De joden behoorden, met de andere Europeanen, tot de
bovenlaag. Nog steeds maakt de nu kleine joodse groep deel uit van de elite, op een
eiland waar het merendeel van de bevolking van Afrikaanse afkomst is, niet
vermogend of invloedrijk, maar wel enig idee van die geschiedenis heeft. Dat is een
lastige erfenis. Het is opmerkelijk dat er in de Curaçaose samenleving toch weinig
sprake is van antisemitisme.

Dat dit niettemin als een delicate relatie wordt ervaren, blijkt wel uit Jews of the
Dutch Caribbean. De auteur, antropoloog Alan Benjamin, presenteerde zich tijdens
zijn onderzoek, en nu in dit boek, uitdrukkelijk als joods. Uitvoerig doet hij uit de
doeken hoeveel moeite hij moest doen om medewerking van de kleine – nog geen
vijfhonderd, op een bevolking van ongeveer honderddertigduizend – joodse
gemeenschap van het eiland te krijgen. Hij kon pas goed aan het werk na het tekenen
van een contract waarin hij de zeggenschap over wat uiteindelijk mocht worden
gepubliceerd, afstond aan het bestuur van de sefardische gemeente, op straffe van
fikse dwangsommen.

Die overeenkomst is kenmerkend voor de begrijpelijke angst binnen de joodse
gemeenschap voor slechte publiciteit. Zij roept tegelijkertijd vragen op over het
antropologische engagement met de onderzoeksgroep en de vrijheid van wetenschap.
Hoe dat ook zij, Benjamins boek, een bewerkt proefschrift, valt tegen. Een groot deel
wordt ingenomen door theoretische bespiegelingen over situationele etniciteit en
methodologische uitweidingen. Benjamin schrijft daarover veel verstandigs, maar
niets nieuws. Teleurstellend is vooral dat hij wel een – enigszins verbloemend –
overzicht geeft van de voorgeschiedenis, inclusief de eeuwen van slavernij, maar zijn
vragen over identiteit uiteindelijk verengt tot algemene vragen over joodse identiteit
en relaties tussen sefardim en asjkenazim.

De juist in de Curaçaose samenleving toch veel relevanter vraag naar het Nachleben
van het slavernijverleden komt vrijwel niet aan de orde. Evenmin als de vraag of de
joodse minderheid, die zichzelf zonder twijfel een dubbele identiteit toekent – joods
én Curaçaos ¬– zich in die laatste hoedanigheid door de Afro-Curaçaose meerderheid
aanvaard voelt. Dat maakt Jews of the Dutch Caribbean tot een merkwaardig boek.
Het verbaast niet dat Benjamin dit resultaat naar buiten mocht brengen, maar je vraagt je af hoezeer hij tevoren al zijn onderzoeksaanpak heeft aangepast om daar te komen.


Hiermee suggereer ik uiteraard niet dat we de Nederlands-Atlantische geschiedenis,
inclusief de rol van joden daarin, alleen of vooral zouden moeten bekijken vanuit
vraagstellingen die raken aan het nog altijd doorwerkende slavernijverleden. Maar
waar die kwestie níét wordt besproken, speelt zij op de achtergrond toch altijd wel een rol. Wat dat betreft is het opvallend hoezeer in de recente literatuur over de
kortstondige koloniën in Brazilië en Noord-Amerika de nadruk ligt op het specifiek-
Nederlandse. Dat wordt dan vooral gezocht in religieuze tolerantie en een mondige
burgerij. Zo benadrukt Russell Shorto in Nieuw Amsterdam de multiculturele
dynamiek van de kolonie – ondanks het antisemitisme van gouverneur Peter
Stuyvesant. De rol van slavernij behandelt hij slechts terloops. In een recensie van de
later verschenen bundel Slavery in New York schrijft Shorto bagatelliserend over de
rol van slavernij in de Nederlandse periode – terwijl die, hoe beperkt in omvang nog,
toch het openingshoofdstuk van de slavernij in New York vormde.

‘OOK DE SEFARDISCHE GEMEENSCHAP VAN CURAÇAO LEEFDE VAN
EEN ECONOMIE DIE DRAAIDE OP AFRIKAANSE SLAVERNIJ.’

The Expansion of Tolerance draait om religieuze tolerantie in Nederlands-Brazilië. De
in dit boekje bijeengebrachte lezingen van de historici Jonathan Israel en Stuart
Schwartz imponeren door hun eruditie. Maar tegelijkertijd verbazen zij door het
vrijwel buiten beschouwing laten van de indiaanse en Afrikaanse bevolking van de
kolonie. Dat ligt niet aan de deskundigheid van de auteurs: Israel heeft gepubliceerd
over vrijwel alle aspecten van de Republiek, inclusief de koloniale expansie; Schwartz
schreef een breed oeuvre over slavernij en raciale relaties in Brazilië. Ditmaal was
hun blik op iets anders gericht, namelijk op het door pragmatisme gedicteerde
koloniale beleid van religieuze vrijheid voor de Europese groep – protestanten van
verschillende snit, katholieken en joden. Een legitieme focus uiteraard, die is
uitgemond in een mooie, maar toch wel erg beperkte studie over pragmatische
tolerantie.

Het contrast met Visions of Savage Paradise is groot. In dit mooi uitgegeven werk
analyseert kunsthistoricus Rebecca Parker Brienen het werk van Albert Eckhout,
schilder uit de entourage van de gouverneur, graaf Johan Maurits van Nassau. Velen
zijn haar hierin voorgegaan, zoals in de catalogus (2004) bij de expositie van
Eckhouts Braziliaanse werk in het Mauritshuis. Waar Israel en Schwartz zich richten
op het open religieuze regime onder de Europeanen, probeert Parker Brienen aan te
tonen hoe Eckhouts beroemde schilderijen van indianen, Afrikanen en kleurlingen
‘de’ koloniale visie weerspiegelen. Haar hineininterpretieren heeft iets ironisch. Zij
maakt wel aannemelijk dat het samenstel van ‘etnografische’ portretten een koloniale
hiërarchie van (afwezige tot onvolledige) civilisatie moet uitdrukken. Maar in dat
verhaal over de constructie van pluriformiteit van de onderdanen blijven de koloniale
beeldvormers volstrekt monolithisch.

In het hedendaagse Brazilië wordt de Hollandse periode onder Johan Maurits zelden
zo kritisch tegen het licht gehouden. In de publieke herinnering overheerst het beeld
van de ‘humanistische prins’ die wetenschap en kunsten naar zijn kolonie bracht, een
krachtdadige regering voerde en ruime vrijheid bood aan alle religies. Dat Johan
Maurits’ rol als gouverneur ook bestond in het onderwerpen van de inheemse
bevolking en het doen aanvoeren van Afrikaanse slaven – dát is niet wat hem
onderscheidt van zijn Portugese voorgangers en opvolgers.

Dus daarop ligt de nadruk niet in de vele recente Braziliaans-Nederlandse initiatieven
om die oude tijd weer in beeld te krijgen. Je kunt je ook wel voorstellen dat men in
Brazilië liever aan een mooier verhaal terugdenkt. Net zoals het begrijpelijk is dat de
onlangs gerestaureerde eerste joodse synagoge in de Amerika’s, in Recife, liever de
joodse geschiedenis niet meer verbindt aan de slavenmarkt, die uitgerekend werd
gehouden in dezelfde ‘Jodenstraat’ waar de synagoge stond en nu weer staat. Liever
onderstreept men de unieke – maar door het noodgedwongen vertrek kortstondige –
vroege joodse impulsen aan de ontwikkeling van de Braziliaanse cultuur. Oók een
geldig historisch verhaal, zij het onvolledig.

Gert Oostindie is directeur van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en
Volkenkunde (KITLV-KNAW) en hoogleraar geschiedenis aan de Universiteit
Leiden.

tags:  slavenhandel,joods,neger,slaven,oost indie,spanje,slavernij,nation of islam,louis farrakhan,schorsch,elite,amsterdam,asjkenazim,Mikveh Israel,Maurits,Oostindie